2 Samuel 16

1Als nu David een weinig van de hoogte was voortgegaan, ziet, toen ontmoette hem Ziba, Mefiboseths jongen, met een paar gezadelde ezelen, en daarop tweehonderd broden, met honderd stukken rozijnen, en honderd stukken zomervruchten, en een lederen zak wijns.
 hoogte Des Olijfbergs.
,
 jongen, Dat is, knecht of dienaar. Zie van dezen boven, 2Sa 9:2, enz.
,
 gezadelde ezelen, Anders, gegorde, geladene.
2En de koning zeide tot Ziba: Wat zult gij daarmede? En Ziba zeide: De ezels zijn voor het huis des konings, om op te rijden en het brood en de zomervruchten, om te eten voor de jongens; en de wijn, opdat de moeden in de woestijn drinken.
 Wat zult gij daarmede? Hebreeuws, wat [zullen] u die?
,
 huis des konings, Als daar waren enige vrouwen, mitsgaders de vrienden en hovelingen des konings, benevens de koning zelf, die te voet ging; boven, 2Sa 15:16-17, 2Sa 15:30.
,
 woestijn drinken Zie boven, 2Sa 15:23, en onder, 2Sa 17:29.
3Toen zeide de koning: Waar is dan de zoon uws heren? En Ziba zeide tot den koning: Zie, hij blijft te Jeruzalem, want hij zeide: Heden zal mij het huis Israëls mijns vaders koninkrijk wedergeven.
 zoon Mefiboseth.
,
 heren? Jonathans.
,
 zeide Een schandelijke ontrouw aan zijn heer, met een stoute leugen, die David, zonder onderzoek, al te haast geloofd heeft. Zie onder, 2Sa 19:26-27.
4Zo zeide de koning tot Ziba: Zie, het zal het uwe zijn alles wat Mefiboseth heeft. En Ziba zeide: Ik buig mij neder, laat mij genade vinden in uw ogen, mijn heer koning!
 het zal het uwe zijn Een haastig oordeel van zo wijzen koning. Zie onder, 2Sa 19:27, enz.
,
 heeft Zie boven, 2Sa 9:7, 2Sa 9:9.
,
 buig mij neder, Tot teken van eerbied en dankbaarheid, gelijk boven, 2Sa 14:22. Hierom was het Ziba te doen, die deze gelegenheid waarnam om zijn particulier profijt te doen met Davids nood.
5Als nu de koning David tot aan Bahurim kwam, ziet, toen kwam van daar een man uit, van het geslacht van het huis van Saul, wiens naam was Simeï, de zoon van Gera; hij ging steeds voort, en vloekte.
 Bahurim kwam, Zie boven, 2Sa 3:16, en onder, 2Sa 19:16.
,
 Simeï, Hebreeuws, Schimi
,
 ging steeds voort, Hebreeuws, hij ging, of kwam uit, uitgaande, of, uitkomende, en vloekte; dat is, hij ging algaande en vloekende.
6En hij wierp David met stenen, mitsgaders alle knechten van den koning David, hoewel al het volk en al de helden aan zijn rechter-en aan zijn linkerhand waren.
 hoewel Niettegenstaande dat deze allen aan Davids zijde gingen, bestond hij zulk een stout stuk.
7Aldus nu zeide Simeï in zijn vloeken: Ga uit, ga uit, gij, man des bloeds, en gij, Belials man!
 in zijn vloeken Of, als, of terwijl hij hem [David] vloekte
,
 man des bloeds, Hebreeuws, man der bloeden; dat is, gij moordenaar, gij bloeddorstige, bloedgierige; zie Psa 5:7.
,
 Belials man Zie Deu 13:13.
8De Heere heeft op u doen wederkomen al het bloed van Sauls huis, in wiens plaats gij geregeerd hebt; nu heeft de Heere het koninkrijk gegeven in de hand van Absalom, uw zoon; zie nu, gij zijt in uw ongeluk, omdat gij een man des bloeds zijt.
 op u Zie Jdg 9:24.
,
 Sauls huis, Hij scheldt David als een auteur van Abners en Isboseths moord, waardoor hij wil zeggen dat David aan de kroon geraakt is van gans Israël.
,
 ongeluk, Hebreeuws, kwaad; dat is, ellende, straf uwer zonde.
9Toen zeide Abisai, de zoon van Zeruja, tot den koning: Waarom zou deze dode hond mijn heer den koning vloeken? Laat mij toch overgaan en zijn kop wegnemen.
 dode hond Zie boven, 2Sa 9:8.
10Maar de koning zeide: Wat heb ik met u te doen, gij zonen van Zeruja? Ja, laat hem vloeken; want de Heere toch heeft tot hem gezegd: Vloek David; wie zou dan zeggen: Waarom hebt gij alzo gedaan?
 Wat heb ik met u te doen, Hebreeuws, wat [is] mij en ulieden? of wat hebben ik en gijlieden? te weten, met elkander te doen. Alsof hij zeide: Wat zijt gij mij altijd lastig met uw toorn en hevigheid, waardoor gij geneigd zijt terstond met het zwaard vaardig te zijn. Alzo onder, 2Sa 19:22; Jdg 11:12, enz.
,
 Ja, Of, dat hij vloekte
,
 gezegd Versta dit niet eigenlijk alsof God, òf uitwendiglijk door zijn woord, òf inwendiglijk door zijn Heiligen Geest zulks zou hebben bevolen; maar, door gelijkenis, van de heimelijke regering en voorzienigheid Gods, door welke Hij dezen Simeï den satan en zijn eigen boze lusten heeft overgegeven, en zijn boosheid, die hij van zichzelven had, alzo geregeerd, dat hij ze nu tegen David aanwendt, om dien vaderlijk te kastijden en te vernederen, en de boosheid van Simeï daarna rechtvaardiglijk te straffen. Vergelijk 1Sa 18:10-11; 1Ki 22:21-22; 1Ch 21:1, en boven, 2Sa 12:11-12, onder, 2Sa 24:1.
,
 zeggen Te weten, tot den Heere. Alhoewel nu God David geen onrecht deed, zo beging nochtans Simeï een grote misdaad, die David oordeelde strafbaar te zijn. Zie 1Ki 2:9.
11Voorts zeide David tot Abisai en tot al zijn knechten: Ziet, mijn zoon, die van mijn lijf is voortgekomen, zoekt mijn ziel; hoeveel te meer dan nu deze zoon van Jemini? Laat hem geworden, dat hij vloeke, want de Heere heeft het hem gezegd.
 zoekt mijn ziel; Dat is, staat naar mijn leven. Zie boven, 2Sa 4:8.
,
 Jemini? Dat is, deze Benjaminiet, gelijk Jdg 19:16, Simeï was van Sauls geslacht, boven, vs.5, en Saul was uit den stam Benjamin. Zie boven, 2Sa 3:19, en onder, 2Sa 19:16.
,
 gezegd Zie op vs.10.
12Misschien zal de Heere mijn ellende aanzien; en de Heere zal mij goed vergelden voor zijn vloek, te dezen dage.
 ellende aanzien; Anders, mijn oog; dat is, mijn tranen.
,
 vloek, Dat is, waarmede Simeï mij op dezen dag vloekt; of, God zal mij misschien, zelfs ook op dezen dag, wat goeds bescheren voor dezen vloek.
13Alzo ging David met zijn lieden op den weg; en Simeï ging al voort langs de zijde des bergs tegen hem over, en vloekte, en wierp met stenen van tegenover hem, en stoof met stof.
 ging al voort Hebreeuws, ging gaande
,
 hem over, David.
,
 van tegenover hem, Of, tegen hem aan
,
 stoof met stof Dat is, hij verwekte stof en schopte, of wierp het op David en zijn volk; of hij wierp met aarden kluiten, zodat David en de zijnen van derzelver stof bestoven werden.
14En de koning kwam in, en al het volk, dat met hem was, moede zijnde; en hij verkwikte zich aldaar. 15Absalom nu en al het volk, de mannen van Israël, kwamen te Jeruzalem, en Achitofel met hem.
 hem Absalom.
16En het geschiedde, als Husai, de Archiet, Davids vriend, tot Absalom kwam, dat Husai tot Absalom zeide: De koning leve, de koning leve!
 De koning leve, Dat is: Ik wens den koning geluk en heil met een lang leven.
17Maar Absalom zeide tot Husai: Is dit uw weldadigheid aan uw vriend? Waarom zijt gij niet met uw vriend getogen? 18En Husai zeide tot Absalom: Neen, maar welken de Heere verkiest, en al dit volk, en alle mannen van Israël, diens zal ik zijn, en bij hem zal ik blijven. 19En ten andere, wien zou ik dienen? Zou het niet zijn voor het aangezicht zijns zoons? Gelijk als ik voor het aangezicht uws vaders gediend heb, alzo zal ik voor uw aangezicht zijn.
 zijns zoons? Davids.
20Toen zeide Absalom tot Achitofel: Geeft onder ulieden raad, wat zullen wij doen? 21En Achitofel zeide tot Absalom: Ga in tot de bijwijven uws vaders, die hij gelaten heeft om het huis te bewaren; zo zal gans Israël horen, dat gij bij uw vader stinkende zijt geworden, en de handen van allen, die met u zijn, zullen gesterkt worden.
 Ga in tot de bijwijven uws vaders, Dat is, beslaap haar. Zie Gen 6:4.
,
 horen, Dat is, dat horende, zullen zij verstaan en merken dat gij met ernst tegen uw vader gaat, en naar hem niet vraagt, zulks dat zij niet hebben te vrezen, dat gij u met uw vader mocht verzoenen, en zij alsdan in perijkel van straf blijven.
,
 stinkende zijt geworden, Zie Gen 34:30.
,
 gesterkt worden Dat is, zij zullen moed en courage nemen, om met u tegen uw vader dapperlijk en zonder schromen aan te gaan. Gelijk daarentegen, het slap worden der handen betekent moed en courage te verliezen. Zie boven, 2Sa 4:1.
22Zo spanden zij Absalom een tent op het dak; en Absalom ging in tot de bijwijven zijns vaders, voor de ogen van het ganse Israël.
 dak; Zie Deu 22:8, en boven, 2Sa 11:2.
,
 de ogen van het ganse Israël Zonder schroom en schaamte voor God en mensen volgde hij dezen schandelijken raad, omdat hij van Achitofel kwam, wiens raad van zulke waarde was gelijk volgt. En alzo wordt hier vervuld hetgeen God door Nathan David had voorzegd, boven, 2Sa 12:11-12.
23En in die dagen was Achitofels raad, dien hij raadde, als of men naar Gods woord gevraagd had; alzo was alle raad van Achitofel, zo bij David als bij Absalom.
 als of men Dat is, zo veel en hoog geacht, alsof de raad van God zelven kwam. Zulks dat David wel reden had om te bidden tot God, gelijk te zien, boven, 2Sa 15:31. Hoe nu God David verhoord en Achitofel met zijn raad te schande gemaakt heeft, zie daarvan in 2Sa 17.
Copyright information for DutSVVA